DE HEIDENSCHE EERE EN PADLUS , HAAR APOSTEL.

Die openbaring viel aan Petrus, het hoofd der twaalf Apostelen, te beurt, toen God hem naar den Heiden, Cornelius, zond, om hem Christus te prediken, en, enkel op zijn geloof aan Christus, hem te doopen, en alzoo zijn volle deelgenootschap aan Christus hem te verzegelen.

Deze gebeurtenis was voor de Israëlitische kerk een teeken van Boven, waarin God zich tot hare zwakheid nederboog, om haar vooroordeel te overwinnen tegen het werk dat Hij weldra onder de Heidenen zou beginnen.

Niet de Jeruzalemsche Apostelen, maar sommige ons onbekende mannen, geboortig uit Cyprus en Cyrene, waren Gods uitverkorene werktuigen, om de Heidensche Kerk te Antiochië, te stichten (Hand. XI: 20). Zij waren Griekschë Joden, bij wie het vooroordeel tegen de onbesnedenen niet zoo diep was geworteld als bij de Hebreeuwschen. Terwijl de laatsten alleen aan Joden en Jodengenooten Christus verkondigden, predikten zij Hem aan de Grieken (Hand. XI: 19, 20) i). „En de hand

Jezus Christus alleen den beloopden Koning tan Iseael zien. En gelijk niemand aan een ander dan aan den Engelschen onderdaan zeggen kan: „Victoria is uwe Koningin," zoo konden de Apostelen aan niemand anders dan aan Israëlieten, en die door de besnijdenis zich in Israël hadden laten inlijven, zeggen: „Jezus Christus is uw Koning." Zoolang de Israëliet nog niet verder in de waarheid is geleid, heeft de benaming van Zoon van God voor hem voornamelijk de beteekenis, van Koning van Israël (2 Sam. VII: 14; Ps. 11:6, 7; Ps. LXXXIX:27, 28).

1) Deze zoo gewigtige tegenstelling in 't oorspronkelijke Grieksch uitgedrukt, is door onze overzetters niet begrepen en daarom ook niet vertaald. Destijds sprak men in de beschaafde wereld Grieksch, daarom werden de beschaafde Heidenen Grielen genoemd (Hom. 1:14); terwijl de Joden die buiten Palestina waren geboren en opgevoed, en de taal en sommige manieren der Grieken hadden overgenomen, Griekschë Joden genoemd werden (Hand. VI: 1; IX : 29). Zij stonden in eenen kwaden reuk bij de Hebreeuwsche Joden, die vooral in Palestina woonden, en aan de vaderlijke taal en gewoonten als iets heiligs vast hielden (Hand. TI: 1, vgl. XXII: 2). Paulus roemde vroeger er in dat hij, hoewel in