HET HOOGELIED.

■wat kan daar anders onder worden verstaan dan een zangspel, eene soort van opera!

Intusschen, wegens het historisch element, dat aan het gedicht ten grondslag ligt, — Salomo met zijn hofstoet te Baai-Hamon verwijlend, wordt bekoord door de schoonheid eener aan een herder verloofde maagd uit het naburige Sulem (Sunem), bezuiden den Tabor, laat haar overbrengen naar zijn harem, opent haar vruchtloos de schitterendste vooruitzichten, zelfs dat van den eersten rang in zijn troon, en ziet zich ondanks zichzelven genoopt haar de vrijheid te hergeven ter wille van hare standvastige liefdetrouw jegens haren verloofde, — wegens dit historisch element, waartoe een voorval uit de minnarijen des grooten Israëlietischen konings zal hebben aanleiding gegeven, draagt het Hoogelied onbetwistbaar een idyllischepisch karakter; de samenspraken der handelende personen, het geheele plan en de ontwikkeling, de uitvoering van het dichtwerk geven er gewis eene dramatische tint aan, gelijk de op zang gebrachte lyrisch-epische volksballaden der Schotten, Engelschen, Denen, Zweden, Duitschers die hebben. Dat nochtans daarom het lied nog niet als een drama mag worden aangemerkt, gelijk Ewald wil, is in 1853/4 treffend aangetoond door Ernst Meier, hoogleeraar der Oostersche Letterkunde te ïübingen, in zijn „Das Hohelied in Deutscher Uebersetzung, Erklarung und kritischer Textausgabe", van welk geschrift de schrijver van dezen brief een jaar later eene vrije bewerking in 't licht gaf1). Meier beweert, dat alle Semitische poëzy oorspronklijk lyrisch was, en zich nooit tot het nationale epos heeft kunnen verheffen, of minstens daarin volmaken. Zelfs de Arabieren, ten tijde van de hoogste bloei en beschaving van dat dichterlijke volk,

1) bij H. C. A. Campagne te Tiel, 1855. In 8°, 58 blzz.