HET HOOGELIED.

vermochten geen drama te scheppen. De natuurlijke aanleg der volkeren van Semietischen oorsprong, hun geest, hun karakter, hunne zeden, alsmede hun gemis van gevoel voor plastische kunst, zegt Meier, stonden hun steeds in den weg. Zij waren altoos te zeer gevoelsmenschen, en konden zich derhalve in de poëzy nooit verheffen boven den lyrischen dichttrant. Dat nu het lyrisch dicht de kiemen der beide andere dichtsoorten, epos en drama, kan in zich sluiten, en ook inderdaad in zich bevat, blijkt èn uit de geschiedenis van elke volksliteratuur, èn uit de begripsontwikkeling en begripsbepaling dezer drie oorspronklijke vormen der poëzy (lyriek, epiek en dramatiek). Vandaar, dat men dikwijls in het kleinste lyrische gedicht vele epische en dramatische bestanddeelen ontdekt. Meier denkt hierbij aan Göthe, Burns, TJhland, en inzonderheid aan de eigenlijk gezegde volksgezangen. En maakt dan deze gevolgtrekking, dat indien Ewald de eerste beginselen van dramatische poëzy in het Hoogelied meent te ontwaren, niemand zulks tegenspreken kan, gelijk het dan ook niet behoeft te worden bewezen, en zelfs reeds door de oudste schriftuitleggers opgemerkt is; doch dat hij dwaalt, wanneer hij in dat lied een drama, een dramatisch volkslied in eenige bedrijven, een zangspel ontwaart. Ook vindt Meier 't ongerijmd , dat Ewald dit zoogenaamde drama door meerdere personen laat uitvoeren. Hoewel er dramatische elementen in zijn te bespeuren, past, volgens hem, de benaming van dramatisch dichtstuk op het Hoogelied in geenen deele; de weinige handeling (actie), die er in gevonden wordt, moet alleen dienen om vaste punten aan te geven, waaraan zich de schildering der gewaarwordingen aansluiten, en waarop de lyriek van het dichtwerk steunen kan. Om deze reden beschouwt hij het als een zuiver lyrisch stuk; hetgeen ook de keerverzen, de refereinen,