HET HOOGELIED.

aanduiden, welke aan den lyrischen dichttrant eigen zijn. Het is voor den zang ingericht, en bestaat uit achttien groote zangafdeelingen, strofen, van welke telkens drie nader bij elkander behooren, en uit voor-, tegen- en eind- of slot-strofen zijn saamgesteld. Aldus telt hij 54 enkele strofen, elke van 12 versregels. Ongetwijfeld droeg, redeneert hij verder, slechts een enkele zanger of zangeres, bij huwlijksplechtigheden en andere feestlijke gelegenheden, ons lied voor, gelijk het nog heden bij de Arabieren pleegt te geschieden. Niet zonder willekeur evenwel en miskenning van het lyrisch standpunt, waarop het staat, mag men het alsof 't een zangspel of opera ware, onder verschillende personen verdeelen en als tooneelstuk gebruiken. Evengoed als Sulamit hare samenspraken met haren beminden herder, met hare broeders, en de woorden harer landslieden in den vorm eener vertelling herhaalt; kon ook een enkele zanger de overige samenspraken, en in 't algemeen het gansche stuk voordragen. Het geheel scheidt hij af in zeven idyllische voorstellingen; waarbij zich de dichter (uit den tijd van Jerobeam II a° 825—784) op dit standpunt plaatst: de jonkvrouw Sulamit bevindt zich onder de vrouwen van den koninklijken harem, in den hofstoet van Salomo (te Baal-Hamon), totdat zij aan het slot des lieds in hare woonplaats (Sunem) zich op nieuw met haren herder ziet vereenigd. Ook de eindverzen (8: 8—14), die crux interpretum, zóó groot, dat Herder en Umbreit ze voor een onverklaarbaar toevoegsel van latere hand verklaard hebben, komen prachtig tot hun recht bij Meier, die ze tot recht verstand van het geheel onmisbaar keurt, hoewel tot daartoe „nooit voldoende verklaard".

Ziehier de gedachtengang in het lied, volgens Meier.

Eerste idyllisch tafereel, H. I—II : 7. De dichter verplaatst ons in de tent van Salomo, in eene landstreek