BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.

Ernst en Scherts, poëzie van G. HULSMAN. Amsterdam. F. W. Egeling.

Het paard was zoo vlug en zoo vroolijk het pad,

De chais was zoo licht als een veertje, De zon scheen zoo blij ep het bliksemend rad

Bij 't lustige, heldere weertje.

Wij wipten zoo vroolijk omhoog en omlaag,

Wy schoven op 't glibberig zitje, De kop van het paard werd omstuwd door een kraag

Van maneu bij 't vliegende ritje!

Wij hadden genot in ons vlug karriool,

Wij hadden pleizier in ons jagen; Het vroolijke tochtje was 't lachend symbool

Van onze gelukkige dagen

Wij bekennen, dat wij bij 't lezen van deze vloeiende regels, er „pleizier" in hadden. Zie daar nu nog eens weêr een poëet, die vroolijk durft zijn, en gelukkig is. Hebben wij dan ook niet genoeg van het grijnzen der pessimisten ?

De dichter weet echter ook een ernstigen toon aan te slaan. Men leze het vers aan de Lesseps, aldus eindigend :

Wil Gij, o God, zijn rechter wezen, Op wiens rechtvaardig aangezicht

Het oordeel ernstig staat te lezen, Maar in genade's morgenlicht... .

Men leze: „Verzoend," waarin zeker een ernstige bladzijde uit het leven der schrijvers voor ons gedeeltelijk, ontcijferd wordt; en nog zoomenig ander gedicht.