34

DE DUITSCHE KEIZERSAGE.

Stedehouder van Christus al de eer te geven die hem toekwam.

Dit alleen wilde hij, dat de Paus zijne heerschappij zou beperken tot het geestelijk gebied. Geliefd was bg hem de vergelijking van de priesterlijke en de keizerlijke macht bij twee zwaarden, die beide rustten in ééne schede, de Kerk van Christus, innig met elkander vereenigd, maar toch wel van elkander te onderscheiden, gelijk de Vader en de Zoon. Daarom kwam hij er onverholen voor uit, dat het Pausdom zijne wereldlijke macht moest opgeven, en terug moest keeren tot de eenvoudigheid en de armoede van den apostolischen tijd.

Geen wonder, dat de strijd, door het Pausdom met zulk een man gevoerd, een strijd moest worden op leven en dood. Weinige jaren zijn er maar geweest in het leven van Frederik II, dat de banvloek der Kerk niet op hem rustte. Voor de gansche wereld stelde de Paus hem ten toon als den Antichrist, of „het Beest uit de Openbaring, dat zijn mond opende om den goddelijken Naam te lasteren en giftige pijlen wierp op de heiligen Gods."

Dat Frederik het antwoord niet schuldig bleef, is te begrijpen. In verscheidene brieven, aan de Vorsten van Europa of aan de kardinalen gericht, wees hij op de oiyverzadelijke hebzucht en eerzucht des Pausen. Niet hij, maar de Paus was het dier, waarvan geschreven stond: een ander paard steeg uit de zee op; het was rood, en die daarop zat, nam den vrede van de aarde weg, opdat de levenden elkander zouden verslinden." Om den banvloek bekommerde hij zich dan ook zoo weinig, dat hij als een gevloekte den lang beloofden kruistocht ondernam, zich te Jeruzalem de koningskroon op het hoofd zette, tnomfeerend in Italië terugkeerde, tot voor de poorten van Home doordrong, en den Paus voor zich sidderen deed. Toch heeft hij zijn doel niet bereikt. Het zou ons te