DE DUITSCHE KEIZERSAGE.

3<J

gansche tijdperken voorbij zonder dat de geschiedenis er van spreekt. Maar dan leeft zij plotseling weer op. Zoodra Duitschland in nood verkeerde; vooral wanneer de Kerk in verval was, of de hand der Roomsche hiërarchie zwaar op het duitsche volk drukte, was het dadelijk: hij zal komen, onze Frederik, onze groote keizer, om de priesters te verdrijven, en zijn arm volk te verlossen!

Zóó was het o. a. nadat de strijd tusschen keizer Lodewijk den Beijer en het pausdom, waarop Duitschland zooveel gebouwd had, met de nederlaag van den keizer was geëindigd. Hoort wat Johannes van Winterthur in 1348 vertelt: „Algemeen wordt onder het volk verzekerd, dat keizer Frederik II met eene groote krijgsmacht zal wederkeeren om de ontaarde Kerk te hervormen. Men voegt er bij, dat hij moet komen, al was hij in duizende stukken gesneden, ja tot asch verbrand. Want God heeft het alzoo in zijn onveranderlijken Raad besloten. En als hij weder bezit heeft genomen van zijn Rijk, zal hij aan de arme vrouw den rijken man ten huwelijk geven, de nonnen en monniken zal hij uithuwelijken, de weduwen en weezen bijstaan en alle gerechtigheid vervullen. De priesters echter zal hij vreeselijk vervolgen, en de monniken, met name de Minorieten die hem eens het leven zoo bitter gemaakt hebben, van de aarde verjagen. Dan zal hij met een groot leger over de zee trekken, en op den Olijfberg of bij een dorren boom de keizerlijke waardigheid nederleggen.''

Let wel op dien trek in het keizers-beeld, die telkens, tot de dagen der Hervorming toe, terugkeert, dat hij de priesters zal wegjagen.

Maar let ook op dien andere trek, dat hij de armen met de rijken zal doen huwen, aan het kloosterleven een einde zal maken en den verdrukten recht zal doen. Dit