KRONIEK.

201

zal dan ook de roomsche kerk de mannen noemen moeten, die in onze Staten de roomschen moeten vertegenwoordigen, 't Was wel zoo eenvoudig, als men die keuze geheel en al overliet aan den nuntius, of aan de bisschoppen. De „doleerende" kerken zullen dan met evenveel recht haar hoeveelheid volksvertegenwoordigers moeten hebben. Bij zulk een overvloed van geschikte candidaten onder de „doleerenden" zal het zeer moeielijk vallen de beste keus te doen. Maar hoe, indien nu eens bleek, dat vele roomsche landgenooten op politiek gebied nog eenige zelfstandigheid hebben bewaard? De Heer Cremers, bijv. is, indien ik mij niet bedrieg, roomsch-katholiek, en hij is waarlijk de eenige niet van zijn kerkgenootschap, die liberale denkbeelden voorstaat. Zal men hem en zijn vrienden toch maar inlijven bij de „roomschen" zonder meer, en zeggen: roomsch is eensluidend met hetgeen de geestelijken dicteeren ? Zal men zeggen; „gereformeerd", dat zijn wij, wij voorstanders van de „Vrije Universiteit", wij, „nederduitsch gereformeerden, (doleerende) ?"

Mij dunkt, dat het meer dan tijd wordt, om de forsche taal, en de willekeurige groepeeringen van de Stand, te laten voor hetgeen ze zijn, en in dat blad het orgaan te zien van revolutionairen met een groene, gelijk hun tegenhangers optrekken met een roode vlag.

De namen van „christelijk-historisch" van „antirevolutionair'', van „gereformeerd" zijn door die mannen zóó ontwijd, dat het inderdaad bedenkelijk is geworden ze nog te gebruiken. De vijf „Utrechtsche Heeren", die door de Stand, nu kortaf verraders worden genoemd, hebben juist de eer van het vaandel gered.

De Stand, zou tegen hen zoo niet knersen op de tanden, indien dat blad niet gevoelde, dat vooral sinds het getuigenis van den Heer v. Weede en zijn vrienden,

14