366

JONATHAN SWIFT.

maar moesten stipt gehoorzaam zijn. Als eerste proef moesten zij de schoenen van den stalknecht blinkend poetsen en was hun dit te min, dan konden zij wel weêr vertrekken. Toen eens een dienstmeisje verlof had gevraagd om naar een bruiloft te gaan, op een paar uur afstands en heengaande de kamerdeur openliet, deed Swift haar terughalen uit het midden der feestvreugde „om de deur even dicht te doen" wat zij sedert wel niet meer vergeten heeft.

Op dezelfde wijze ging hij met al zijne onderhoorigen om. Een hulpprediker die bij hem at, kreeg het onderste, troebele vocht uit de flesch portwijn. „Dat moogt gij opdrinken, zeide de deken, ik heb altijd gaarne zoo'n paar arme proponenten voor de kliekjes." „Wel zeide de jonge man op tevreden toon, ik ben blijde dat ik nog wat van de wijn krijg." „Neen, dan behoeft het niet" zeide Swift, „nu zal ik het wel opdrinken, maar onlangs had ik er een, dien ik op dezelfde wijze beproefde, doch hij werd boos en zeide dat hij zulke grappen niet verstond en toen is hij heengegaan en heeft niet eens eten gehad."

Men verdroeg die grappen, wetende dat zij niet zoo kwaad bedoeld waren en dat wanneer iemand Swift's hart had gewonnen, geen trouwer vriend dan hij denkbaar was. Zijn dienstpersoneel droeg hem ook op de handen Met zijne meerderen kon hij het niet zoo goed vinden en met de Iersche bisschoppen lag de man , die zoolang gehoopt had tot hunnen rang te zullen behooren, aanhoudend overhoop. „Wees zoo goed te bedenken dat gij tot eenen geestelijke spreekt en niet tot uwen oppasser,"'voegde hij eens den bisschop toe. Maar hij maakte er het Engelsche gouvernement geen verwijt van, dat het geen bewonderenswaardige bisschoppen benoemde; „hij was overtuigd dat de beste geestelijken waren gezonden, maar dat straat-