DE MAAGD VAN ORLEANS.

(een lezing.)

„Toen," zoo verhaalt de kerkgeschiedschrijver Hase ergens, *) „toen in de lente van het jaar 1801 verluidde dat Schiller een Jungfrau von Orleans gedicht had, sloeg onzen grooten hertog de schrik om het hart, omdat aan deze maagdelijkheid onder het pantser de vloek van het belachelijke kleefde. Het stuk verscheen en de vorst van den duitschen dichtertijd bekende gaarne dat weldra alle onedele beelden, waarmee Voltaire's „Pucelle" de phantasie bezoedeld had, verbleekt waren voor dit heiligenbeeld. Menigeen, zoo gaat hij voort, ging het toen gelijk het den wandelaar pleegt te gaan, die na een bewolkten dag in het dal van Interlaken staat, de nevelen trekken op en uit de wolken verheft zich stralend het hoofd der Jungfrau." De aangehaalde woorden teekenen op uitnemende wijze een der indrukken, die de maagd van Orleans tot op dat tijdstip bleef maken op de nakomelingschap ; zoo men haar al niet verguisde met bijna alle Engelschen, (Robert Southey maakt hier een schoone uitzondering) men meende te mogen lachen om het zon-

1) Voorrede voor zijn „Neue Propheten.'