HET ZELFSBEWUSTZIJN VAN JEZUS.

633

„heiligheid" dan niet reinheid, afzondering van al het profane en gemeene? Ja; maar Israël, dat den Heer heeft leeren kennen uit zijn verlossende genade die hen uit Aegypte bevrijdde, is zelf, juist daarom, geroepen om jegens anderen liefde te oefenen (Ex. 22, 21 enz). Wie barmhartigheid van den Heer ervaren heeft, moet haar zelf ook weder jegens anderen uitoefenen.

Er is in Israël een ontwikkeling, een voortgaan van den godsdienstigen geest. Het zondig-natuurlijke Israël vat zijn betrekking tot Jehova liefst op als een kontrakt, tengevolge waarvan Israël eerst zijn dienst aan Jehova bewijst, en Jehova dan zijn volk daarvoor naar verdienste beloont. In deze richting, die zich ten slotte in het farizeïsme voltooide, viel Israël reeds vroeg van zijn heerlijke door God gegevene hoogte als Gods volk, tot de vleeschelijkheid der heidenen terug. Daartegenover nu trad de heiligheid van Jehova bestraffend op. Zulke offeranden wil Hij niet. Neen, als kinderen van Jehova (Jes. 1, 2. 4) zijn zij juist geroepen, Zijnen beelde gelijkvormig te worden. Hij nu is de God der genadeopenbaring aan Israël: niet der trotsche afzondering, maar der barmhartigheid, der vergeving. Juist in zijn heiligheid ligt, niet als een tegenstelling maar als een noodzakelijk gevolg, zijn ontferming opgesloten (Jes. 57, 15). Zijn hoogheid is niet een onware, die 'zich koud verheft, maar een ware hoogheid, die zich ontfermend nederbuigt. Is Hij, de Heer der heirscharen, niet Israels Redder, ja Bruidegom? Wie dan in Jehova den Heilige ziet, heeft bij dat licht zijn eigen zonde te erkennen en te belijden. Zoolang de mensch de eenheid van mensch en zondaar in zich vasthoudt, is Gods heiligheid tegen hem gericht. Laat hij door boete en belijdenis die zonden van zich los, zoo wordt hij voorwerp van 's Heeren ontferming en vergevende genade. lu Gods heiligheid ligt