C54

KRONIEK.

Het kiesrecht, het onderwijs β€” en dit art. 168 waren de drie zaken, waarop bij de Grondwets-herziening bijna alles aankomen zou. Sedert jaren is over de financieele verhouding van den Nederlandschen Staat tegenover de Ned. Herv. Kerk gedacht en gestreden. Aan groote verscheidenheid van gevoelens ontbrak het evenmin als aan verscheidenheid van gezindheid tegenover β€žde gezindheden." In sommiger hart leefde de wensch, dat de Staat aan de Kerkgenootschappen voortaan niets meer zou uitkeeren. Zij moesten, even als zoo vele andere genootschappen, in eigen onderhoud kunnen voorzien.

Bij den een kwam die wensch voort uit afkeer van Christus' Kerk; bij den ander was hartelijke liefde voor die Kerk de beweegreden, om den Staat te advizeeren : houd voortaan de gelden aan U, die Gij tot heden uitkeert aan de verschillende Kerkgenootschappen.

Vond men deze laatste wijze van procedeeren niet geoorloofd, maar strijdig met wettig-verkregen rechten, men meende daarom niet, dat alles wat nu is moet worden bestendigd. Doch wat moest dan komen in de plaats van het bestaande? Bij het stellen van die vraag verrezen allerlei andere vragen. Wij noemen er enkele. Is het waar, dat de Staat in de vorige eeuw zoovele Kerkelijke goederen heeft genaast, dat hij uit de renten daarvan de Kerkgenootschappen overvloedig helpen kan? Aan wie moeten die traktementen in de Ned. Herv. Kerk geacht worden verzekerd te zijn: aan het Kerkgenootschap β€” of aan de lokale gemeenten ? Zou 't niet billijk en meer overeenkomstig zijn met de waardigheid der Kerk, dat zij kwam tot een afrekening met den Staat, bijv. dooide plaatsing van een som op het Grootboek der N. W. S. uit welker renten voortaan traktementen enz. konden betaald worden? Is het billijk, dat alleen de thans genietende Kerkgenootschappen aanspraak mogen maken op