AAN DS. O. G. HELDRING.

695

beurde feiten, dan is het moeielijk te zeggen, welk wezenlijk verschil voor Abraham kan gelegen ziju in zijn niet kunnen geweten hebben van hetgeen te zijner tijd nog niet geweten kon worden, wijl het nog niet gebeurd was, indien hij desniettemin gerechtvaardigd was door het geloof? Heeft daarentegen dit ons weten eene niet alleen op onze zaligheid invloed uitoefenende, maar daar voor beslissende beteekenis, hoe heeft dan Abraham, een mensch van gelijke bewegingen als wij, ook een zondaar, een kind Adams als wij, zalig kunnen zijn door het geloof, door den Heiligen Geest, zonder die wetenschap? Of zal men zeggen: Abraham kon het leven hebben door te gelooven hetgeen hem toen van God geopenbaard was; maar wij kunnen, sedert dat Christus gekomen is, het leven alleen hebben, en wij zijn alleen Christenen, door te gelooven hetgeen God dóór Zijne komst op aarde omtrent Hem heeft geopenbaard? Maar, dan moet ik vragen: hoe dat een wezenlijk onderscheid tusschen Abraham en ons is, dat Abraham geloofde al wat hem toen van God geopenbaard was, en dat wij gelooven al wat ons thans van God geopenbaard is? Immers dat betreft alleen een verschil in de hoeveelheid van het van God geopenbaarde, dat daarom geloofd moet worden, niet in de acte zelve des geloovens of in zijne hoedanigheid. Daarenboven, ik vraag: bestaat dan hierin werkelijk het leven, het ware leven, de zaligheid van den mensch, te gelooven, dat is met volle zekerheid als waar aan te nemen al wat God geopenbaard heeft en zooveel als Hij geopenbaard heeft? Gewis behoort dat óók wel tot het denkbeeld van het leven, zelfs is het volstrekt niet mogelijk het leven te hebben zonder te gelooven hetgeen God omtrent dat leven geopenbaard heeft; dat is, zonder verzekerd te zijn dat dit alles waarheid is. Want zonder dat geloof zoude men niet eens