606

FRAGMENT VAN EEN BRIEF

weten, dat dat leven er was; of, zoo men't al wist, men zoude er niet van verzekerd zijn en het daarom ook niet kunnen hebben. Dat is volkomen waar. Maar toch, het gelooven van dit en van dat, van verschillende zaken, meerdere of mindere, die God geopenbaard heeft, is niet het leven zelf. Het leven zelf is God te gelooven; dat is, niet alleen op God, als die de waarheid en de goedertierenheid zelve is, zijn vertrouwen te stellen, want dit brengt eene overgave aan God mede, eene onbepaalde gehoorzaamheid aan Hem, waardoor men volkomen bereid is, om hetgeen God zegt als waarachtig te verzegelen, hoe ongeloofelijk het op zich zelve ook zij; — maar het is meer dan dit, het is in zijn binnenste de overtuiging te hebben, dat hetgeen God zegt niet enkel wel waarheid moet zijn, omdat Hij het zegt, maar dat het ook waarheid is, van welker vastheid, onwedersprekelijkheid en gehalte als waarheid, in tegenstelling van schijn, ons binnenste, ons hart, ons gemoed, ons geweten, of hoe men het dan ook noemen moge, overreed is; — want dit brengt mede, dat het geloof is eene persoonlijke betrekking met God, waardoor wij met Hem in gemeenschap staan, waardoor wij in Zijn licht het licht zien, omdat Hij het ons mededeelt. — Is dat zooniet? — Is het geloof niet in dien vollen, hoogeren zin het leven? — Welnu, dan brengt dat „God te gelooven" natuurlijk wel mede, dat men gelooft, dat is, verzekerd is, dat volkomen waar is al wat God zegt of openbaart. Maar dat is meer een gevolg van het „God gelooven", — en het leven is niet in die dingen die men, als van God geopenbaard, gelooft en voor waar aanneemt, maar in de gezindheid des harten, waardoor men God gelooft. Bijv. het leven was voor Abraham niet in het feit, hetwelk hij op Gods belofte voor waar en zeker aannam, dat in zijn zaad alle geslachten der aarde zouden gezegend worden. Maar hij geloofde God, daar-