868

DE PERSOON EN HET WERK VAN DEN VERLOSSER ,

zag dien in alle onreinheid, alle ziekte, ellende en dood; het werkelijke Israël stond zoo diep, diep beneden het ideale Israël; en de tegenstelling, die hij zag predikte hem een oordeel Gods, een oordeel bestaande in verwijdering. Neen de vloek der zonde was hem geen leerstuk, geen wetenschap die hij door bijzondere ingeving bad ontvangen, of van den hemel had medegebracht; maar hij zag dien als eene werkelijkheid, rondom zich, en door zijne menschwording ook in zijn eigen sterfelijk lichaam.

En dat nu is immers des Vaders liefderijk doel met het lijden, met alle lijden, dat wij het hoofd er onder zullen buigen en als de Verloren Zoon erkennen: Neen, „buiten het Vaderhuis, buiten God is geen leven, geen „vreugde, geen vrede, geen licht, — maar dood en „smarte, onrust en donkerheid, en dat er nog licht is „en leven, dat er nog één bloem bloeit, nog één zonnestraal neervalt, — o, dat danken we niet aan de na„tuur, nog minder aan onszelven; neen, het is een be„wijs, dat God ons niet losliet, zooals wij hem; het zijn „de Vaderarmen, die openstaan! Vader, o Vader we „zijn niet waardig die liefde uwerzijds!"

Heeft het lijden dat doel, niet slechts nu en dan, niet slechts sporadisch onder den indruk zijner hevigste vlijmingen, maar altijd, heel een menschenleven door bereikt; — dan is de wanverhouding hersteld; is de wet vervuld; heeft zij haar paedagogisch doel bereikt; dan kan God hem weder in het Paradijs zijner gemeenschap opnemen; kan er van weet af eene nieuwe ontwikkeling beginnen; is er plaats voor den geest, die in zijne neusgaten wordt geblazen! Maar ach, wie zal dat bestaan? De Budhaïst, die van deze machteloosheid iets gevoelde [meer in haar physische dan wel ethische beteekenis] gaf den raad: keer terug tot het Nirvana, een soort van algeheele gevoel-