IN SURINAME.

1043

het overlijden van contribuanten, het bedanken van nog levenden voor hunne bijdragen en onverschilligheid of ook onbekendheid met de zaak bij velen.

Maar.... mag dat zoo voortgaan ?

Kan het rijke door God zoo gezegende Nederland geen ƒ3000 meer opbrengen tot instandhouding dezer zending?

Zijn er niet nog vele Christenen aan wie de Heer veel heeft toevertrouwd, die daarvoor bij hun sterven een deel willen afzonderen?

Of moet aan die zending, welke tot beschaming van Nederland voor anderhalve eeuw door vreemden werd in het leven geroepen, weldra de steun onzer maatschappij ontvallen ?

Wil het ernstig denkend deel der natie die verantwoordelijkheid op zich laden ?

Ziet daar zoo vele vragen, die wij met ernst aan allen die dit lezen op het harte leggen.

De behoeften der zendelingen in Suriname nemen jaarlijks toe, hunne gemeente breidt zich uit, meerdere nieuwe Godshuizen worden gebouwd, het onderwijs eischt van hen steeds zwaardere offers.... en in Nederland neemt de belangstelling gedurig af. De Heer zegent kennelijk hun arbeid en de eeuwigheid zal eens openbaren hoe vele zielen daar voor het Godsrijk zijn gewonnen. Is het dan niet uwe roeping, vrienden en vriendinnen des Heeren om te doen wat in uw vermogen is tot ondersteuning van deze zaak?

En daarom gij die deze regelen leest, legt ze niet met onverschilligheid ter zijde maar begeeft u in uwe binnenkamer en overlegt biddende met uwen God, aan Wien gij eens verantwoording zult hebben af te leggen van de u toevertrouwde talenten, of gij verantwoord zijt met hetgeen gij voor deze Zijne zaak hebt gedaan. Waart gij tot dusverre wellicht verontschuldigd door onbekend-