1132

PZALM XVI.

Hetgeen er door uitgedrukt wordt, is ten slotte niet veel anders dan dit, dat liet begin of het einde van iets, of het een en het andere aan de waarneming ontsnapt, zich verliest in een niet nader te bepalen tijdstip , en eenvoudig als niet bestaande wordt ter zijde gesteld. Zoo spreekt men Ps. CIV:5, Hab. 111:6 van de „eeuwige bergen", zonder dat daarom ook maar eenigszins hun geschapen zijn door Jehova ontkend wordt of aan de waarheid getwijfeld van het woord des profeten: „bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar enz.", Jes. LIV: 10; zoo ook Pred. 1:4 van het „eeuwig" bestaan van de aarde, zonder dat daarbij ook maar in de verte aan eene ontkenning van Ps. CII: 26, 27 is gedacht. Zie verder plaatsen als Exod. XXI: 6, Deut. XV: 17, ook Lev. XXV: 46, waar gesproken wordt van knechten, die hunnen heer „eeuwig" dienen zullen, of als 1 Sam. 1:22, waar gezegd wordt, dat Samuël „eeuwig" in het heiligdom te Silo blijven zou. Niets zou onjuister zijn, dan te meenen, dat hierin nu ook eene ontkenning lag opgesloten van den dood. Evenmin is dit natuurlijk het geval in de bekende formule: „de Koning leve tot in eeuwigheid." Eigenaardig is in dit opzicht Jes. XXXII: 14, 15, waar het „eeuwig" onmiddellijk door een „tot dat" wordt beperkt. Natuurlijk is dit alleen mogelijk, omdat dit „totdat" in een niet nader te bepalen tijd is gesteld.

Hierbij komt nu echter 2° dat in onze plaats zelfs niet eens het gewone woord voor „eeuwig' — Hebreeuwsch olam — staat, maar een ander — nètsach — dat als zelfst. naamw. bepaald de beteekenis levenskracht heeft, en nu verder als aanwijzing van de gedachte bestendig gebruikt wordt; vg. b.v. Ps LXX1V : 3 waar het „eeuwige puinhoopen' niet te kennen geeft, dat er nooit een einde aan alles eii dus ook aan deze puinhoopen komen zal, maar dat zij, zoolang zij bestaan, haar karakter van puin-