PSALM XVI.

1133

hoopen zullen bewaren, daarin niet worden gestoord. Dat dit begrip als van zelf in het zoo even besprokene overgaat, spreekt van zelf, vg. o. a. Jes. XXXIV: 10, waar eerst het eene, daarna het andere woord wordt gebruikt. Toch gevoelt men, dat het b.v. hier niet van gewicht ontbloot is erop te letten ; wat hier op den voorgrond staat, is niet de eindeloosheid, maar de bestendigheid van de zaligheid van het leven met God. Van daar dat Dr. Dyserinck dan ook in plaats van eeuwig, hier vertaalt ongestoord.

Dat ik dit niet deed, maar mij hield aan de door de Statenvertaling en van der Palm ook hier gegevene vertaling: eeuwiglijk, vindt zijn grond in hetgeen ik nu in de 3de plaats noemen wil, dat namelijk wel degelijk in dit woord een perspectief ligt, dat ook in de vertaling niet mag worden ter zijde gezet. Ik bedoel daarmee het volgende: het is het eigenaardige niet alleen van onze plaats, maar ook van honderde anderen in het O. Testament, ja ik zou haast zeggen van iedere geloofsuiting onder de Oude Bedeeling — gelijk van hoevele ook onder de Nieuwe? — dat daarin veel meer wordt gezegd, dan, letterlijk genomen, door de Werkelijkheid van het oogenblik gewettigd wordt, dan waaraan door die werkelijkheid inderdaad wordt voldaan. Ik noem dit het perspectief der Oude Bedeeling, hetgeen daaraan haar profetisch karakter, hare beteekenis ook nog voor ons, die onder de Nieuwe Bedeeling leven, verleent. Zoo ook hier. De dichter, teruggebracht van den rand Van het graf, denkt niet meer aan den dood. Deze is Voor hem als het ware gebracht in een ver verwijderd, onafzienbaar verschiet; hij over-ziet hem; het is als is hij er niet meer; de dichter denkt alleen aan, en geniet alleen van, en verheugt zich alleen in zijn God, En van daar dat hij spreekt, zooals hij doet. Het is de stemming,