HEILIGE HERINNERINGEN.

grijpt, welk een overgang liet is in 't leven van een jongeling.

In de stille afzondering, waarin ik was opgegroeid, was een student een zoo al niet bovenaardsche, dan tocb uitheemsclie verschijning. Ja, enkele exemplaren had ik gezien — maar op een afstand, op een eerbiedigen afstand. Gelezen had ik over studenten veel, maar er aanschouwd en gesproken had ik bijna niet.

Een student — dat was voor mijn verbeelding een wezen benijdenswaardig vrij, los zonder losbandig, onachtzaam zonder onbetamelijk, vrijmoedig zonder onbeleefd, guitig zonder laf te zijn! Ik maakte mij een voorstelling van wat het wezen moet een pet te dragen, maar met een gratie, die terstond den muzenzoon verraadt; en voorts met een gullen lach, die onweerstaanbaar is, met een vertrouwen, dat niet beschaamd kan worden, het rijke menschenleven tegen te gaan.

Wat heb ik vaak opgezien tegen mijn intrede in die wereld zoo jolig en zoo vrij! Wat al beschroomdheid en linkschheid zou ik te overwinnen hebben — en wat al strijd te voeren tegen de zonde! En ik zag zonde in zooveel. Tegen speelkaarten was mij een vrees ingeprent, alsof zij werkelijk „des duivels prentenboek" waren. Schouwburg, concerten, dansen — het was, zoo had men mij geleerd, alles uit den booze. Het gebruik van wijn was mij niet verboden geworden, maar wel voorgesteld als een weelde, die men zich slechts bij feestelijke gelegenheden veroorloven mocht. Mijn genoegens waren dus wel van onschuldigen aard geweest; en mijn omgang had zich tot een zeer kleinen kring beperkt. Mijn kleeding was openbaar gespeend aan alle ijdelheid, en wie wist te zeggen, naar welken jaargang van het Modejournaal vervaardigd? Ik zag dat alles niet zoo

duidelijk als later: maar ik zag er genoeg van, om met