HEILIGE HERINNERINGEN. _

te doen; tijden ook, waarin ik er aan dacht, maar het

niet wilde

Den volgenden morgen stond in eerbiedige houding dicht bij de deur van mijn slaapvertrek een man met een grijs hoofd, en hij vroeg, of „meneer" ook iets te zeggen had. Het duurde eenigen tijd, eer ik er mij volkomen bewust van was, dat ik die „meneer" was. Iets te zeggen? Neen, ik had niets te „zeggen."

Mijn oppasser (want hij was het) verdween, en weldra bezag ik mijn kamer bij het morgenlicht. Zij was vrij wat eenvoudiger dan thans de meeste studentenkamers. Wel stond er (wat toen nog volstrekt niet algemeen was) een canapé, doch voorts was zij aan „comfort" en „luxe" volkomen gespeend. Maar zij had een ruim uitzicht op het Wed, dat toen nog aan de noordzijde één tuin was, Flora's hof geheeten, terwijl de aanwezigheid van de Studenten-Sociëteit in het tegenwoordige Tehuis voor Militairen aan dien plek niet weinig levendigheid bijzette.

Maar wat mg bovenal behaagde, was de onmiddelijke nabijheid van den Domtoren, o, Hoe dikwerf heb ik opgezien tot dien grootsten psalmist van ons vaderland. Hoe dikwerf heb ik er mij in verlustigd als hij zoo vroolijk door het zonnelicht werd beschenen, en het mij Was, alsof het hem goeddeed dat het hem zoo goed stoni Hoe dikwerf heb ik gestaard op die „hymne in steen", als hij 's nachts het hoofd zoo eenzaam in de boogte hief.

Maar meer nog dan van het zien heb ik genoten van het luisteren naar den Dom. Die toren is voor mij niet een levenlooze, steenen klomp gebleven. Hij was mij een buurman, die onophoudelijk mij iets kwam zeggen. f«u eens was het een enkele, vluchtige klank, een herinnering: ik ben er nog. Zeven minuten later was het lb«. elk kwartier) iets meer: een vraag, een zucht, een

i