NICOLAAS LENAU.

bloem bij hare letteren te voegen, antwoordt hij: ik begrijp u wèl, uw zwijgen beteekent, dat mijn leven aan bloemen zoo arm is. Aan den disch van Reinbech te Stuttgart gezeten in liefelijken vriendenkring klaagt hij dat alles hem tegenstaat en ontlokt alzoo aan zijnen vriendelijken gastheer eene' wel wat lastige vraag. Aan een kind schrijft hij: wees niet bang in donker, want anders zoudt gij uw geheele leven wel bang moeten zijn. Bij Homerus had hij het woord gevonden iy.^iyJhxc; (rondom zwart). Daarin meent hij de juiste uitdrukking voor zijn leven gevonden te hebben. Op zijne kamer te Weenen had hij eenen opgezetten gier en daarnaast eenen schedel geplaatst; aldus bezong hij dat tafereel:

Gij, doode gier, prijkt daar zoo edel En naast u grijnst de hleeke schedel. Uw snavel liet 'k op 't doodshoofd hangen Als hadt g' ontvleesd die been'ge wangen.

Geen wonder, dat toen Rahl zijn portret levensgroot voor Justinus Kerner den bekenden geestenziener schilderde, hij hem voorstelde met den mantel geslagen om de borst, den mantel der melancholie, aan welke de dichter deze sombere regelen wijdde:

Melancholie, in dof gepeins verzonken, Het is met u, dat ik door 't leven ga,

Wat ster ooit rees of ook heeft uitgeblonken Gij sluipt mij stil op al mijn gangen na.

„Ik heb dat luimige ding" — zóó schreef hij eens aan eene zijner meest vertrouwden — „te veel verwend." Hij bedoelde die droefgeestigheid, waarvan intusschen wel gezegd kon worden dat zy eer hem, dan hy haar beheerschte. Men behoeft slechts zijne verschillende dicht-