NICOLAAS LENAU.

bekoord door zijn vioolspel, wist hem te redden en zijn pas werd goedgekeurd. Hij had zich veel van Amsterdam voorgesteld, vooral van de matrozeD. Het viel hem niet meê. Hij schreef van daar: „Amsterdam is eene monsterachtige stad met zijne grachten, tallooze schepen, windmolens, en wat des meer zij. Vooral die molens zouden mij van hier verjagen. Ik word er akelig van als ik lang naar een molen kijk. Het is, alsof men een dronken man ziet, die met uitgebreide armen naar lucht hapt en dan weêr neêrvalt. Een schandelijk gezicht". Alleen het klokkenspel en het museum van schilderyen werd door hem geroemd. Over het geheel viel Holland niet in zijnen smaak. Hij vleide ons niet, toen hij een Hollandsch landschap bezong:

Langzaam vloeien hier de beken Geurloos is de bloemengaarde, Kleurloos valt het blad ter aarde,

't Leven schijnt hier uitgeweken.

Kraaien, zonder vleugelslagen Strijken langzaam langs u henen, Molenwieken schijnen beenen

Die geen stap meer durven wagen.

Lent' en zomer zijn verdwenen 't Hutje, arm'lijk overtogen, Trekt de stroomuts over d'oogen —

Wordt door 't zonlicht nooit beschenen.

Sluim'rend of op traagheid zinnend Rusten herders bij hun schapen,

D'aarde — peinzend, neev'len spinnend, Schijnt bij 't spinwiel ingeslapen.

Misschien was ons land hem bij nadere kennismaking meêgevallen — gelijk Amerika hem tegenviel. Den 8^en