NICOLAAS LENAU.

Heftig was Lenau's karakter. Te Aussee wilde 'hij waskaarsen uit de kerk halen, omdat hij met de kaarsen, die men hem gegeven had, niet te vreden was. In zijne oordeelvellingen werd de bezonnenheid dikwijls gemist. Binnen eene halve eeuw — voorspelde hij — zou er geen theater meer zijn — want hij haatte de dramatische poëzij, gelijk hij de lyrische beminde. Hij was vol hartstocht voor de melodie der tonen en vroeg eens: „het licht heeft zijne zon, waaruit een zee van stralen stroomt, waar heeft het geluid zijne zon, waaruit die zee van klanken stroomt"? Maar niet minder trok hem de rijkdom der gedachten, de fijnheid der gewaarwordingen aan. Op gedachten-jacht ging hij altijd uit, gelijk in zijne jeugd op de vogelvangst. Toen zijn vorstelijke vriend Alexander de poëzij voor jacht en visscherij liet varen voegde hij hem toe: „jaag naar gedachten en visch naar gewaarwordingen."

Men heeft hem „beeldhouwer der gedachten" genoemd. Met ter daad, dat was hij. En dat daarin zijn gansche ziel betrokken was, lijdt geen twijfel. In eenen zijner brieven getuigt hij van zich zeiven: „ik ben niet één van die gelukkige dichters, die zich over zich zelf en hun werk verblijden, zoo als Göthe. Mijne geschriften bezit ik niet en mij zeiven schenk ik ook gaarne weg. Men heeft mijn werken wel eens plastisch genoemd. Hierin is ten minste zooveel waarheid, dat ik als een plastisch kunstenaar te werk ga en mij zeiven stuk sla, zoo als de beeldhouwer zijnen vorm, om gedachten te voorschijn te brengen. Misschien is juist dit, dat ik mij zeiven daarin ten offer breng, het beste in mijne poëzy. Daarom vergeeft men het mij, dat mijn hartebloed niet zoo gelijkmatig loopt, als de druppel van het water-uurwerk. Het goddelijke is mij nog nooit in het leven verschenen, zonder dat het de smart in zijn gevolg had."

In zijne jeugd las hij gaarne ridder- roover- moord-