UIT DE JEUGD VAN ABRAHAM KUENEN.

en 1845 was Abraham Kuenen in de apotheek zijner moeder adsistent van den Provisor, een man met wien hij en wij het goed konden vinden, van aard druk en levendig, in zijn oordeelen meer goedhartig dan diepzinnig en voor de bekwaamheid van Bram met grooten eerbied vervuld. Daar het werk door dezen met plichtgevoel volbracht werd, belemmerde hij het af- en aankopen der vele vrienden en bekenden evenmin als de goede moeder. Eer moedigde hij gezellig van aard het aan, alsof de daardoor op hem afdruipende gezelligheid hem wel aanstond; gaf hij het bescheid: „niet t'huis" of „achter in 't laboratorium aan 't werk", dan bleef men allicht met den Heer B. een praatje houden. Maar hoe dragelijk, ja zacht en vriendelijk bij den scepter zwaaide de later zoo hoogvereerde Professor stond toch onder hem als een apothekersbediende.

Acht dit echter niet te laag, want weet, wie nog niet zoo heel lang geleden in diezelfde apotheek en in dezelfde kwaliteit als apothekersbediende bij Vader Kuenen gestaan en achter dezelfde toonbank, met dezelfde flesschen potten, schaaltjes en gewichtjes gewerkt had! Niemand minder dan Jacobus Leunis v. d. Vliet, die toen reeds in het Leeskabinet de type van den „Apothekersbediende" leverde, en later in de letterkundige wereld onder den naam Boudewijn roem heeft verworven; die deelnam aan het dichten van de Braga, en van wien „hun wieg stond tusschen dorre blaren" afkomstig is; maar die meer nog dan door zijne letterkundige producten befaamd is geworden, omdat hij de vader werd van alle cacao- en sunlight-zeepmannen, door het eerst voor zijn de Tijd en voor zijn Zondagsblad in zulk eene mate de hulp deireclame in te roepen, dat heel Nederland zich verbaasde. Op de plaats waar Kuenen nu werkte stond nog niet zoo heel lang geleden die Boudewijn te droomen, te