UIT Dl JEUGD VAN ABRAHAM KUENEN.

kamer achter de apotheek te toeven, behoorde voor mij en voor sommige anderen tot de dagtaak, gelijk voor den handelaar het bezoeken der beurs, voor menig heer het aanwippen aan de sociëteit. Vooral als de Provisor zijn uitavond had, heb ik hem dikwerf gezelschap gehouden. Dan zag ik hem in zijn naar veler schatting nederigen arbeid werkzaam, met de breede vingertoppen pillen draaiende , of de poeders met altijd nagestreefde maar nooit naar den zin bereikte nauwkeurigheid verdeelende op de als in slagorde op de toonbank gereed liggende papiertjes, waarin zij dan nog door eenige vouwtjes moesten worden gewikkeld, om gezamenlijk tot een keurig pakje verbonden en van gebruiks-etiquette voorzien, te worden afgeleverd, 't Minst welkom was het ons, als er op den laten avond, terwijl wij over zoo geheel andere dingen spraken of samen werkten, nog moest gekookt worden, maar ook daarbij was Bram op zijn post. Met het horloge in de hand brak hij de gewichtigste of prettigste samenspreking af, door zijn: „wacht! nu moetik even..." En was de medicijn gereed, de étiquette met de zich zelve het geheele leven door gelijk gebleven wel bekende hand beschreven en aan 't fleschje gehecht, dan... maar laat Prof. v. d. Vlugt spreken, die geheel naar waarheid aldus schreef: „Zij (de loopende verhalen) stellen liefst hem voor, niet de artsenij bereidend, maar, met het geleide van een viertal oude schoolmakkers, haar rondbrengend bij de klanten. Alsof er voor dat werk geen „looper" geweest was! Bij hooge uitzondering moge af en toe zoo iets gebeurd zijn in spoedeischende gevallen; regel was, dat Kuenen hulp verleende aan den „provisor" en niet aan den knecht."

Alsof er geen looper geweest was! dat mocht „meheer" v. d. Vlugt wel zeggen! Alsof gij er niet geweest waart, onvergetelijke Serné, edel lid van het door Hildebrand