UIT DE JEUGD VAN ABRAHAM KUENEN.

niet onvatbaar voor den hartstocht, en moest, althans in mijn oog, onderdoen, niet alleen voor zijn aanvaller, maar ook voor zijn eigen bondgenoot, den toen zelfs beminnelijk blijvend'en Jobs. Hooykaas Herderscheê. Want, vriend of vijand! lees nog eens aandachtig de beide brochures van 1866, de eene getiteld „Het goed recht der Modernen, door A. Kuenen, Hoogleeraar te Leiden" en Aan Cd. Busken Huët, adviseerend lid van de Hervormde Kerk door Johs. Hooykaas Herderscheê," en zeg mij, welke dezer twee gij liever zoudt geschreven hebben? Maar ofschoon dus ook hier Kuenen's grootheid hare grenzen had, men moet al zeer grooten aanleg tot regeeren hebben, om zóó als van zelf, zóó lang, zóó eerlijk, met zóó goed gevolg in zulke troebele tijden het hoofd te zijn van zoo velen en zoo verschillenden, als Kuenen geweest is, van de Modernen. Laat ons echter tot zijne jeugd terugkeeren!

Voor den aanleg van zijn discipel om te bestunen had aireede onze Bector een geopend oog, blijkens het gebeurde in dien eersten cursus van 1846, den laatsten van ons gymnasiaal onderwijs. Toen hadden wij een stormachtigen morgen, niet in de natuur, niet m de rectorsschool, maar onder ons in de school van den Praeceptor. Midden onder de les hoorden wij daar op eens een geweldigen slag, gepaard met en gevolgd van een oorverdoovend gedruisch, gegil en getier. De jeugdige onverlaten hadden, om den armen Praeceptor te plagen, de zware kloosterluiken met de riempjes, alles boven beschreven, zoo losjes vast gezet, dat die bij een onderling afgesproken te gelijk toeslaan van een paar kastdeuren, met een geweldigen slag neêrvielen, wat tegelijk eene gedeeltelijke verduistering in het vertrek veroorzaakte. Die slag, door ons gehoord, was het sein geweest tot het werpen met leien en met alle voorwerpen,