UIT dje JEUGD VAN ABRAHAM KUENEN.

alle de moeielijkheden die voor mij in het bijzonder nog eigenaardig vergroot worden door twee omstandigheden. De eene — dat ik nog zoo jong ben en nog zoo pas uit de Studentenwereld. Ik zal veel wijsheid behoeven om tusschen twee klippen, al te groote familiariteit met mijne kennissen die nog studenten zijn en bespottelijke terughouding, die den schijn van pedanterie op mij zou laden, henen te zeilen. Doch dat is nog minder en de _ ik durf zeggen algemeene — goedkeuring, die mijne benoeming ook onder de studerende jeugd mag vinden, maakt mijne positie veel aangenamer; alleen met onwillige honden is het kwaad hazen vangen. Maar het tweede bezwaar is grooter. Het ontbreekt mij aan ondervindmg; ik weet alleen bij gerucht, en van aanschouwen, wat het Herders- en Leeraarsambt beteekent. Waarachtig, gij spraakt geheel en al in mijnen geest, toen gij mij de verpligting om dominê's te leveren voor den geest hieldt; aan den goeden wil ontbreekt het mij niet - maar ook niet aan de krachten en aan de geschiktheid? De ondervinding zal het leeren. Voorloopig zullen mijne lessen, geluk gij ligt kunt nagaan, uit den aard der zaak zuiver wetenschappelijk moeten zijn - maar ik wil u liever geregeld alles vertellen.

„Niermeyer [NB. te gelijk met hem tot Hoogleeraar in de faculteit der godgeleerdheid benoema] heeft nog niet officieel aangenomen, maar zal het toch doen. _ Hu komt eerst in Mei hier, houdt in die maand oratie en geeft vóór de groote vacantie weinig of geen eollegie. Ik had eerst gedacht na hem te oreren, maar nu is dat veranderd. Ik denk even voor of dadelijk na de paaschvacantie het spreekgestoelte te beklimmen. Ik ben al zoo wat begonnen, maar het is een zwaar werk zoo h oratie; dat kan ik u verzekeren. En die drommelsche philologen, die op uw Latijn vitten, al zaagt en schaaft