FRIEDRICH NIETZSCHE.

doet springen, dat heet mijn wil. Onverwondbaar ben ik alleen aan mijne hiel. Wanneer er goden waren, hoe zou ik het uithouden, geen god te zijn? Daarom zijn er geen goden.

De apostel der onbeperkte vrijheid is tegelijk tiran. Soms zou men mcenen, dat de vrijheid alleen voor Nietzsche en de zijnen is, een genot voor de hoogeren en sterkeren, een dwang voor de lagere, zwakkere individuen. De slavernij is onmisbaar. Ter wille van de aristocratie moeten de andere menschen tot werktuigen worden vernederd. Waarom heeft de natuur mij voeten gegeven? Om te vertreden, en niet om weg te loopen. En dezelfde Zarathustra, die begint met alle waarheid te verwerpen en den mensch als'hoogste devies voor te houden: niets is waar, alles is geoorloofd, eindigt met waarheden te decreteeren, die het verleden en de toekomst binden. Uw hoogste gedachte zult gij u van mij laten bevelen, en zij luidt aldus: de mensch is iets, dat overwonnen worden moet. Napoleon, deze laatstgeborene mensch, is Nietzsche's ideaal.

God is dood. Wat ware er nog te scheppen als er goden waren? Bovendien kon de mensch zulk een getuige niet verdragen, die al zijn verborgen gedachten en leelijkheid zag. Men heeft wraak genomen op dien God, die niet anders gediend wilde worden dan doordat de mensch aan bet kruis werd geslagen. Met den godsdienst kwam de schuld in de wereld, met het atheïsme keert een soort tweede onschuld terug. De oude grieksche goden, die dan toch in elk geval van een voornamer soort waren dan de jodengod, hebben zich dood gelachen, toen een god het goddelooze woord deed hooren: Er is één God. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Toen schudden alle goden van het lachen, roepende: is dat niet juist goddelijkheid, dat er goden