Een machtig man, die ernstig bezorgd was over hetgeen het nageslacht van hem zou denken.

In het jaar 14 na de geboorte van onzen Heer stierf een man, die dank zijnen oudoom, den onrustigen tijden waarin hij leefde, de onbezonnenheid zijner vijanden, de hulp zijner vrienden en vooral zijn eigen sluwheid en groote menschenkennis een machtig man was geworden; en, nadat hij groot geworden was, door allerlei middelen, den slechten indruk, dien hij op zijn tijdgenooten gemaakt had, had getracht te verzwakken, zoo mogelijk uit te wisschen, ten einde met eere bij het nageslacht genoemd te worden.

Merkwaardig is wat ons van zijn laatsten levensdag medegedeeld wordt.

Hij vroeg gedurig of het publiek reeds ongerustheid over zijn toestand toonde; liet zich een spiegel geven, het haar kammen, en het wegvallende gelaat wat herstellen, richtte vervolgens tot de bij hem toegelaten vrienden de vraag of zij niet meenden, dat hij het schouwspel des levens goed gespeeld had, en liet daarop de, bij de ouden aan 't einde van een blijspel gebruikelijke, woorden volgen:

Beviel het geheel u, juicht dan het stuk toe.

En betuigt uw genoegen, door 't geklap uwer handen.