19 DAT „HISTORISCHE KRITIEK?"

een Paulus overal gemeenten stichtte door de prediking, dat die Jezus de Christus was, overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Dat geloof van Paulus kan men dan niet verklaren zonder het geloof van Jezus' discipelen in diens lichamelijke opstanding. Maar dan komt men voor de groote moeilijkheid, hoe de discipelen van Jezus tot dat geloof zijn gekomen, tot welker oplossing Brandt zich zoo vergeefsche moeite geeft. Lorna n heeft dan ook al voor jaren gewezen op het hopelooze van al die pogingen om het opstandingsgeloof te verklaren, zoolang men in den Paulus der vier hoofdbrieven eene historische persoonlijkheid ziet. Gelijk bekend is, ziet hij in de vier hoofdbrieven slechts een voortbrengsel van verschillende stroomingen in de eerste Christelijke gemeente, en nu behoeft hij zich niet lot een tiental jaren te beperken om het opstandingsgeloof te verklaren, maar mag hij beschikken over eene eeuw, waarin bij heel wat in het duister kan laten gebeuren, om eindelijk den Christus als den met luister omstraalden Heiland der wereld uit die Dammerung te laten te voorschijn treden. Vandaar dat Loman dan ook vrijwel een praehistorisch tijdvak aan het te voorschijn treden van het Christus-geloof laat voorafgaan. Alleerst moet dus de quaestie der paulinische brieven worden uitgemaakt, vóór een onderzoek als dat van Brandt waarde kan hebben. Dat vraagstuk kan ik natuurlijk hier niet besspreken. Ik duid het alleen maar aan, al kan ik mij niet weerhouden op te merken, dat mijn geachte vader, Dr. Cramer van Utrecht, nog niet wêerlegd is in de wijze, waarop hij de echtheid van den brief van Paulus aan de Galatiërs tegen Steek en die van den „Vierkappittelbrief" tegen Pierson en Naber mijns inziens overtuigend heeft bewezen. Niet in de evangelieën, maar in de paulinische brieven