KRONIEK.

Vallende bladeren. — Nieuwe geweren. — Een jezuieten-moraal. — Een koninklijk woord.— Een krans op het graf van v. Alphen.

Lang heeft in dit jaar het blad zich goed gehouden. Nog in het midden van deze maand wandelde ik in een der fraaie bosschen, waaraan de omstreken hier rijk zijn, en ik kon te midden van zoo veel groen bijna niet gelooven, dat wij reeds zóó ver in 't getijde gevorderd waren. Maar nu is 't niet alleen met den zomer, doch ook met den herfst „gedaan." De stormen, die hebben geloeid, hebben ook „de schaduwrijkste hoornen ontbladerd", en slechts de ultra-konservatieve eiken houden het lover vast, opdat het den wind niet ten eenemale in het bosch aan eenig speeltuig ontbreken zou. Ach, wij zien jaar aan jaar dat sterven en vergaan van al dat blad, van al dat groen, en wij gewennen er aan, maar verzoend er meê worden wij nooit. Een hof zonder bloem en blad doet te luider roepen om het paradijs, om de schaduw van den boom, „welks blad niet afvalt."

Achter, of wilt gij boven deze zichtbare dingen, is een andere wereld, welke niet wordt gezien, maar eeuwig is. De dingen hier beneden zijn eigenlijk niet, maar worden steeds; de eeuwige wereld alleen bestaat. En zij, die