DB JOOD IN DE LITERATUUR.

„Praatjes!" antwoordde Fledgeby. „Gij weet zeer goed, wat ik bedoel. Gij zoudt mij willen doen gelooven, dat gij een arme Jood zijt. Ik wou, dat gij er voor uitkwaamt, hoeveel gij door mijnen vader gewonnen hebt. Dan zou ik betere opinie over u hebben."

De oude man zeide niets, maar boog het hoofd en strekte de handen weêr afbiddend uit.

Sta hier geen mines te maken als in een doofstommeninstituut' zei de vernuftige Fledgeby , „maar zeg wat gij te zeggen hebt als een christenmensen of voor zooveel gij dit kunt!"

'„Ik was door ziekte en ongeluk getroffen en was zoo arm," sprak de oude man, „dat ik uwen vader kapitaal en intrest schuldig was, zonder de hoop van ooit te kunnen betalen. Toen de zoon van zijn vader erfde, was hij zoo genadig, mij alles kwijt te scheiden en mij hier te plaatsen."

Hij maakte een gebaar alsof hij een denkbeeldig kleed kuste, gedragen door den jongeling, die voor hem stond. Hij deed het nederig maar schilderachtig en het verlaagde geenszins hem, die het deed.

„Gij wilt niet meer zeggen," zei Fledgeby, hem aanziende alsof hij lust had te zien, welke uitwerking het uittrekken van een paar kiezen op hem hebben zou, „het is dus nutteloos daaruaar verder te vragen. Beken alleen dit maar, Eiah, wie gelooft er aan uwe armoede?" „Niemand,'- sprak de oude man. „Daar hebt gij gelijk in," stemde Fledgeby toe. „Niemand," herhaalde de oude man, met een ernstig, langzaam hoofdschudden. „Teder krijt het uit voor een fabel. Zeide ik: deze kleine zaak in galantenën behoort mij niet toe — met een losse beweging der hand naar de hem omringende voorwerpen wijzende — het is de zaak van een jong Christen heer, die mij, zijn dienstknecht, hierin gezet heeft, en aan wien ik rekenschap