DB TOENEMENDE VERVREEMDING VAN DE KERK.

trekkelijk nog kleine getal van hen, die bloot uitwendig tot de kerk behoorden, zonder Christenen in den waren zin des woords te zijn.

De staatskerk der oudheid en later de paus-kerk waren weldra machtig genoeg, door het geweld en de goederen die haar ten dienste stonden, om het eene begeerlijke zaak te maken, tot haar te behooren. De kerk werd staande gehouden door duizend middelen der paedagogiek en der discipline, door eenen de zinnen betooverenden eeredienst, door een net van sacramenteele genadegiften, door een weefsel van beloften en bedreigingen voor een toekomstig leven. Aan eene kerk, die over de zaligheden des hemels beschikte en de eeuwige straffen der hel opleggen kon, onderwierpen zich gewillig ook zij, die, zonder religieuse behoefte, toch eenen waarborg verlangden voor een behoorlijk bestaan na den dood.

En slechts op onderwerping kwam het aan, op gehoorzaamheid aan de kerk, aan hare voorschriften en instellingen, op de vervulling van hare eischen, op het geven van voldoeningen, op het volbrengen van goede werken, op het aannemen van hare voorstellingen aangaande God, het heil, het hiernamaals, de kerk zelve, kortom op een uitwendig doen en een uitwendig geloof. Met dit uiterlijke was de kerk bij de groote massa tevreden, tevreden ook met de geringe mate van zedelijkheid, die hier gevonden werd; immers zij was zoo gelukkig, dit deficit te kunnen aanvullen door de hoogere zedelijkheid eener minderheid van wereldschuwe heiligen.

Wie echter twijfel koesterde aangaande het kerkelijke stelsel of aangaande een enkel gedeelte er van, — wie dien twijfel uitsprak, — wie, van het onrecht der kerk overtuigd, dien twijfel niet wilde of niet kon laten varen, welnu, hij was een ketter, en moest er zich niet over verwonderen, wanneer de macht van de kerk en van den