IN BETREKKING TOT DE ZKNDING.

tigen tuin achter zijn huis betrad; die eiken morgen aan zijn ontbijt een lijstjen vond van menschen die hem zijn voorbede verzochten, en over allerlei gewetensvragen, over wat hij doen of niet doen mocht, metvreeze peinsde, — hij heeft voor ons gevoel iets angstigs, iets gebondens, dat ons toeschijnt te strijden met de vrijheid die het evangelie eischt en brengt. Doch wat zijn kracht uitmaakt, dat was zijn hooge ernst, dat was zijn beroep op de gewetens. Eenvoudig maar met den heiligsten nadruk riep hij de duitsche Christenheid toe, dat het waarlijk niet genoeg was, nu een evangelische Belijdenis te hebben. Niet de kerk met haar leer en eeredienst maakt zalig. De vroomheid, zoo zeide hij, moet iets persoonlijks wezën. Niet het geloof der vaderen, maar ons geloof, het eigen, het door den H. G. in ons hart gewerkte geloof behoudt. En dat geloof duldt geen gemeenschap met de wereld. Blijken moet het uit het leven, uit het vlieden van de begeerlijkheid des vleesches, dat men God heeft gekozen tot zijn doel. Lang genoeg had men de vroomheid beschouwd als een erfgoed, als een zaak, die men naast zich neerlegde, die men houden kon buiten 't leven, die haar eigen beperkten sfeer en atbmosfeer had. Rechtzinnig wou men wezen, strengrechtzinnig — en tegelijk goddeloos in zijn wandel. Dat mocht niet, zei Spener, dat was een gruwel voor God. Men moest de vraag: ben ik behouden? tot de grootste levensvraag maken. Men moest zijns-zelfs zaligheid werken met vreezen en beven. Men moest niet aan de deur der paleizen , aan den drempel van 't kantoor, aan de poort der akademie-steden zijn vroomheid willen neerleggen, om ze naar welgevallen weêr aan te kunnen nemen. Wij moeten, zoo vermaande Spener, overal waar we zijn getuigen, ons rein houden van allen smet, en ingaan, al is het met veel verdrukking, door de enge poort,