KERKGESCHIEDENIS EENER DORPSGEMEENTE.

Uit de ons allen bekende onderwijzing in de Christelijke leer, den eerbiedwaardigen Heidelberger Catechismus kunnen wij weten, dat het steeds 't Gereformeerd beginsel is geweest, om Kerk en School te nauwste met elkander verbinden. Dat heeft de gemeente alhier ook gedaan en zoo is 't gebleven tot op heden. De Christelijke school van heden is geen andere dan de kerkelijke school van vroeger eeuwen en daar zijn weinig scholen met den Bijbel in ons land, die 't tijdstip van haar ontstaan tot zoo hoogen ouderdom kunnen opvoeren. Zij is niet door een schoolstrijd in het aanzijn geroepen, door onheilige opwinding opgericht, of met eindeloos veel moeite aan een armzalig bestaan geholpen. Of zij dan uit liefde voor het onderwijs in het algemeen, voor het Christelijk onderwijs in het bijzonder gesticht is? Wij vreezen. In de notulen vinden wij aangeteekend, dat in het jaar 1632 (zie Class. Act. April 1632) een verzoek door de Gereformeerden geschied is om een voorlezer, die tevens de jeugd onderwijze. Dit laatste was dus bijzaak.

De onderwijzer was dus allereerst kerkelijk ambtenaar. Hij was voorlezer, koster, klokluider, grafmaker en — meester. In al deze betrekkingen moest zijne aanstelling evenals de beroeping van een predikant door den Ambachtsheer worden geapprobeerd. Maar in de keuze van het voor te stellen drietal was overigens de kerkeraad geheel vrij. Toen in den aanvang de schepenen verzocht werden om tot de aanstelling mede te werken, hebben zij 't zelfs tweemaal (1667, 1677) geweigerd, omdat zij daaruit de verplichting zien voortkomen mede te moeten betalen aan het tractement. Maar deze vrijheid was tegen het einde der zeventiende eeuw (1684) een doorn in het oog voor de Kamer van Rekeningen. Deze matigt zich op eenmaal het recht van benoeming aan en draagt die op aan haar baljuw te Haarlem. Het baat niet of de kerkeraad

f