DE JONGSTE VELDTOCHT ENZ.

Synode) bedoeld werd eene regeling langs den weg van Art. 62 Alg. Regl.? Was dit het geval, dan werd als uitgangspunt aangenomen, dat de Synode tot regeling van het toezicht op het beheer bevoegd was; en het logisch gevolg hiervan zou zijn, dat zij door hare regeling ongedaan kon maken, wat door anderen op andere wijze tot hiertoe geregeld was. Hiertoe kon en mocht het College, hetwelk geen aandeel in de Wetgevende bevoegdheid bezat, geen zedelijken steun verleenen, want het dacht over de bevoegdheidsvraag nog niet anders, dan het in zijn schrijven van 29 April 1875 aan de Synode kenbaar gemaakt had. Van dit belangrijk schrijven, waarin op grond der historie werd aangewezen, dat er voor de regeling van het Beheer geen andere rechtsgrond bestaat, dan vrijwillige toetreding der gemeenten, voegde het een Afdruk bij zijn antwoord.

De Syn. Comm. vroeg tevens aan de Adviseurs, om ook het gevoelen van hunne minderheid te mogen vérnemen. Dit lokte het wederkeerig verzoek uit, om ook het gevoelen van Mr. J. Knottenbelt te mogen inwinnen, dewijl de minderheid bezwaar maakte, om geheel alleen de gevolgen te dragen van een advies, strijdig met het gevoelen der meerderheid. Dit verzoek werd door de Syn. Comm. toegestaan, en drie maanden later ontving zij van de Heeren Stipriaan Luiscius en Knottenbelt een gemotiveerd advies, waarvan zij een Afdruk zond aan elk lid der Synode. Aan dezen lastgever vroeg zij tevens diligentverklaring in verband met eene regeling van het Beheer.

De Synode van 1890 ontving een twaalftal adressen, aandringende op deze regeling. Zij werden met het advies der laatstgenoemde Rechtsgeleerden in handen gesteld van eene Commissie ter fine van rapport. ')

1) Synod. Hand. 1890. bl. 410—413.