DE JONGSTE VELDTOCHT ENZ,

Belangrijk was intusschen de verklaring ') van al de leden der Synode: „dat, bij het verschil van gevoelen, hetwelk nog altijd bestaat, eene regeling van het Beheer in zijn geheelen omvang niet met het vooruitzicht van eene goede ontvangst bij de Kerk, en dus niet met de hoop van wél te zullen slagen, kan worden ondernomen."

Waarschijnlijk had hiertoe medegewerkt eene mededeeling van het lid C. Segers, die uit het requisitoir van den Procureur Generaal van het Gerechtshof te Leeuwarden over de zaak te Scharnegoutum in 1888 de navolgende conclusie voorlas: „De ten allen tijde in de Herv. Kerk bestaan hebbende, en ten huidigen dage nog bestaande , scherpe afscheiding tusschen het geestelijk bestuur over de spiritualia der Kerk en het stoffelijk beheer over de temporalia der Kerk, en de onbevoegdheid der Synode in materie van administratie van bijzondere Kerk. goederen en fondsen, bedoeld in Art. 65 al. 2 Alg. Regl., kan als een geschiedkundig vaststaand, algemeen door de meest bevoegde en gezaghebbende schrijvers erkend en door de jurisprudentie beslist beginsel worden beschouwd" enz.2).

Na dit alles kwam het bovengenoemd schrijven van het Alg. College aan de orde van behandeling, welke hierop uitliep, dat met 12 tegen 6 stemmen besloten werd, om aan dit College te antwoorden, „dat de Synode volkomen bereid is, om aan het daarin uitgesproken verlangen zooveel mogelijk te voldoen, doch gaarne wenscht, dat vooraf het College van zijne zijde enkele leemten, in het Alg. Regl. op het Beheer voorkomende, aanvulle, en dat de Synode alsdan met het College in nader overleg zal treden omtrent de middelen, aan te wenden ter bereiking van het beoogde doel" 3).

1) Syn. Hand. 1891, bl. 326. 2) Syn. Hand. 1891, bl. 319.

3) Syn. Hand. 1891, bl. 333-335.

29