DE JONGSCE VELDTOCHT ENZ.

Dit dringt mij, om mijne bespreking van den jongsten veldtocht der Synode op het gebied van het Beheer te staken; voorloopig althans. Want als lid der Syn. Comm. heb ik mij met de gegevene opdracht in te laten.

Prof. Cannegieter schreef in het Zondagsblad van 2 Sept. 11. hetwelk mij toevallig in handen kwam: „Wat nu de Syn. Comm. eerlang van de haar gegeven opdracht zal maken, moeten we afwachten. De tegenstanders in haren boezem zullen aan dien arbeid kwalijk kunnen medewerken, en behooren dus daarvoor hunne Secundi in hunne plaats |te laten optreden." Naar zijne meening behoorde ik mij dus aan dezen arbeid te onttrekken.

Ik mag niet anders aannemen, dan dat dit woord aan den Kerk. Hoogl. is ontvallen ten gevolge van een innigen wensch. Of is het des Christens dure plicht niet, om hetgeen hij naar zijne innige overtuiging voor ongeoorloofd houdt, zoo veel en zoo lang mogelijk tegen te staan ?

Ik deed zulks, hoe onaangenaam de taak ook zij. Doch juist daarom past mij het stilzwijgen. Hetgeen door de Syn. Comm. is besloten of op haren last is verricht, is haar eigendom; en ik wil mij aan het eigendomsrecht niet vergrijpen.

Welken loop de veldtocht verder zal nemen? Ik weet het niet. Ik sprak reeds mijn wensch naar zijn einde uit. Deze wensch vloeit echter niet hieruit voort, dat ik met de tegenwoordige beheersorganisatie ten volle ben ingenomen. Ware er een middel, om de dorpsgemeenten met vrij beheer onder Toezicht te brengen, ik zou het met beide handen aangrijpen. Doch dit middel is niet te vinden langs wettigen weg, evenmin als er een middel bestaat, om alle malversatiën te voorkomen.

Men kan wel redeneeren over het wezen en de roeping der Kerk, of, gelijk ik ergens gelezen heb, over