IDEAAL EN WERKELIJKHEID.

Ja, in die oogenblikken wenscht de mensch, schoon in gansch anderen zin, dat de klok blijve staan en de wijzer niet voortga: maai- hij weet het, dat hij den tijd niet in zijn vaart kan stuiten en verder, dat niets bestendigs is hier beneĂȘn!

Dat zijn dan de idealen van het dagelijksch streven en zwoegen, waaruit men iederen mensch in zekeren zin kan leeren kennen; maar zij behooren tot een lagere orde, omdat zij producten zijn der zelfzucht, omdat zij slechts ieders persoonlijk streven, in onderscheiding van dat van anderen, uitdrukken. Toch kunnen wij er zooveel uit afleiden, dat met ideaal niet alleen het begrip van het aangename, het wenschelijke is verbonden, maar ook in zekeren zin dat van het volmaakte, waaraan niets onvolkomens, niets gebrekkigs gevonden wordt. Vandaar dan ook, dat het kind des menschen het ideaal gewoonlijk gelijk stelt met het onbereikbare, dat echter heel iets anders beteekent dan het onwerkelijke en onwezenlijke.

Er is echter ook een ideaal in den hoogeren zin van het woord, em om te begrijpen, wat dat eigenlijk beteekent, dienen wij een kleine uitweiding te maken op taalgebied. Dit toch voelt ieder, dat er nauw verband bestaat tusschen idee en ideaal. Daarbij denke men dan niet aan wat tegenwoordig vaak een idee genoemd wordt en niets anders is dan een invallende gedachte, dikwerf in betrekking tot dingen van zeer voorbijgaanden aard en zeer geringe beteekenis, maar dan hebbe men het oog op het gebruik, dat de wijsgeeren van dit woord maken, dat dan ook bij hen eigenlijk thuis behoort. En dan slaat het op het wezenlijke der dingen, op datgene, wat die dingen maakt tot wat zij zijn; op de werkelijkheid, die aan de verschijning ten grondslag ligt. Daarbij doet zich dan de gewichtige vraag voor, of dat wezen buiten dan wel in de dingen zelf gelegen is; een vraag, die