IDEAAL EN WERKELIJKHEID.

houden, niet sterven wil, niet wil aan het kruis. Als ik geloof aan de godheid van Christus, dan staat God zelf in Hem voor mij en is het gedaan met mijn grootheid ; dan moet ik sterven aan mij zelf. Daar is waarheid in de fabel der ouden van een Semele, die, toen zij op haar smeeken den god, die haar minde, aanschouwde in zijn ware gedaante, dien aanblik niet uit kon houden, maar verteerd werd door den gloed des vuurs; de heilige God is een verterend vuur, niemand kan Zijn aangezicht zien cn leven.

Het aanvaarden van de werkelijkheid des ideaals is de dood van den natuurlijken mensch, maar gelukkig blijft het daarbij niet. God doodt en maakt levend; door den dood des ouden menschen heen wekt Hij den nieuwen mensch op. Christus veroordeelt, maar heft ook uit het oordeel op ; Hij heet Verlosser. Voor den geloovigen Christen is daarom ook Christus het ideaal op ieder gebied, zoowel van het ware als van het schoone en goede, omdat Hij de Heilige is. Naar Dezen vormt hij zich voortdurend, om meer en meer op Hem te gelijken. Vraagt gij hem naar den weg, waarop naar het ideaal moet worden gestreefd, waarop dat ideaal zal worden bereikt, hij zal u antwoorden, dat gij u moet stellen onder de leiding, onder de tucht van den Heiligen Geest.

Die Heilige Geest maakt ons tot burgers van het Koninkrijk Gods en wijst daarin ieder zijn plaats aan. Dat Koninkrijk Gods is de volmaakte wereld, is de waarachtige ideaalstaat, heel anders dan de utopie van Plato's republiek of al de andere voortbrengselen van 's menschen geest, die daarmede op één lijn staan, En dit is nu het heerlijke in dat Koninkrijk, dat het zijne burgerlijsten niet alleen openstelt voor de hoog ontwikkelden, voor de aesthetisch beschaafden, voor wie het goed dezer wereld hebben, maar ook voor de onontwikkelden,