IDEAAL EN WERKELIJKHEID.

voor de onbeschaafden, voor de armen, neen, voor de zondaren.

Dat Koninkrijk Gods is het groote gebouw van Gods goedertierenheid, dat al de eeuwen door naar Zijn Raad, naar Zijn bestek wordt opgetrokken. Christus is de hoeksteen ; het fondament wordt gevormd door apostelen en profeten; het wordt opgetrokken uit levende steenen, die elk hun eigen plaats daarin bekleeden. De Heilige Geest behouwt den steen van het enkele menschenleven en maakt dien pasklaar voor de plaats, waartoe God hem bestemde. Zoo heeft ieder mensch zijn idee, zijn door God gesteld ideaal, waarnaar hij zich te vormen heeft.

Johannes eindigt zijn eersten brief met de vermaning: „Kinderkens! bewaart u zeiven van de afgoden." Van de idolen, staat er in het Grieksch. En idolen zijn schimmen, zijn schijngestalten, zijn ledige gedachten, die geen werkelijkheid hebben. Idolen zijn idealen buiten God; de eigenlijke afgoden, waaraan goddelijke eer wordt bewezen, terwijl zij geen leven hebben. Het mogen beelden zijn van de dingen, die God gegeven heeft, maar het zijn dan ook slechts beelden; de werkelijkheid ontbreekt er aan. Die werkelijkheid is er wel; zij is in God en God heeft haar als uit Zich uit doen treden. Had God dat niet gedaan, een Hellwald zou gelijk hebben met ieder ideaal een illusie te noemen. Gelukkig heeft hij ongelijk; wij kunnen de afgoden laten varen, omdat wij een levenden God hebben.

Een levenden God, die de Vader is van onzen Heere Jezus Christus. Een levenden God, in Wiens licht wij het licht zien; die boven bidden en denken heeft geschonken, en hooger ideaal, dan ooit in 's menschen hart was opgeklommen, tot werkelijkheid heeft gemaakt.

Rotterdam, April 1895. Dr. H. M. van Nes.