EN DER ZENDING IN OEGANDA.

boeren bijv. van een prot. opperhoofd rekenden zich — en werden gerekend — als te behooren tot de prot. partij. Desgelijks de onderhoorigen van een roomsch opperhoofd. Als wij nu bedenken, dat na Moeanga's herstel op den troon zoowel van de zijde der protestanten als van die der roomschen oude aanspraken op vroeger bezeten landerijen en eereambten werden hernieuwd; dat er ook waren, die meenden wegens verovering gedurende den oorlog nieuwe aanspraken te kunnen laten gelden; en dat bij de beslissing van deze dikwerf hoogst ingewikkelde rechtsquaesties ijverzucht en partijbelang den grootsten rol speelden, dan laat het zich begrijpen dat de verhouding tusschen de prot. en de roomsche Waganda — en deze partijen vormden de hoofdmacht — hoe langer zoo slechter werd. Moge dus al in schijn na Moeanga's terugkeer en de herstelling van de zendingsposten alles wezen zooals het behoort, inderdaad woelden er groote gistingen , te meer daar elk der 3 partijen zeer goed begreep zonder hulp van elders niet tot de opperheerschappij te kunnen komen.

Zoo even zeiden wij, dat de mohammedanen rekenen konden op een naburig vorst. Protestanten en roomschen richtten hunne blikken naar Europa. Reeds hadden de witte paters vroeger pogingen in het werk gesteld tot het verkrijgen van een fransch protectoraat over Oeganda — een bewijs, dat de roomsche zendelingen zich ook met iets anders bezig hielden dan het verbreiden van hunne kerkleer, maar het fransche Gouvernement was daartoe niet bereid. Zoo kwamen in aanmerking twee andere europeesche koloniale mogendheden, Engeland en Duitschland, die beiden belang stelden in Afrika. De roomsche Waganda vreesden Engelands opperheerschappij. Dit land zou de eng. zendelingen en hunne geloofsgenooten bevoorrechten. Betere