HET JONG-DUITSCHE NATURALISTISCHE DRAMA

onze grootste dichter opgegroeid, die zijn grijs hoofd niet ter ruste wilde leggen, voordat hij in zijn Faust den weg der menschheid bij al hun dwalen en falen als een weg uit God en tot God zijn volk gewezen had. Nu echter is de groote Darwin gekomen, en zijn nog grooter profeet Haeckel met hun profetenschool, en zij hebben ons geleerd, het geheim der wereld uit de groote ontdekkingen van de natuurkennis en van den strijd om 't bestaan te verklaren, en daarvoor God, wijsheid, onsterfelijkheid, schuld, bewustzijn en heilsbehoefte weg te werpen; hebben ons geleerd den geest en de wet des geestes te verloochenen, en de natuur als de eenige realiteit te aanbidden. Een nieuw heidendom, met dit onderscheid dat de oude heidenen, van wie wij de beginselen van het schoone leerden, daarmeê vergeleken verdienen christenen te heeten. Zij „grepen den ouden, heiligen Vader bij den uitersten zoom van zijn kleed, met kinderlijken schroom in hun gemoed;" zij baden: „Moge steeds het noodlot mij bijstaan om in alle woorden en daden ongeschonden reinheid te bewaren, gelijk zij geboden is door de wetten, die van Boven komen." Onze modernen kennen slechts den père alime, zooals Renan zich uitdrukte, en de wetten, die van beneden komen, de onbeteugelde genots- en geslachtsdrift, de erfelijke belasting, de blinde vernielingszucht van een verhongerde menigte; en sinds dit de hoogste motieven van het treurspel geworden zijn, geldt ook op dit gebied voor het duitsche volk de vloek van Mefistofeles: „Stof zult gij eten, en met lust." O welk een zelfmisleiding, te meenen dat hier het morgenrood van een nieuwe duitsche kunst verschijnt; dat deze dichters van het materialisme de leeuwerikken zijn, die een duitsche geesteslente verkondigden, alsof het naturalisme, dat den geest loochent, ooit een geesteslente vermag voort te brengen.