KRONIEK.

Zomer. — 31 Augustus. — Uit het kamp der Calvinisten. — Uit de Synode. — Een belangrijke arbeid.

Het is een schoone Zomeravond. De wassende maan zonk beneden de kim, maar duizend sterren betrokken heur posten, en geven een altijd nieuwen indruk van de grootheid des Heeren, die ze alle bij name roept, en daar wordt er niet één gemist.

Zelden hef ik het oog omhoog tot dien prachtigen sterrenhemel, of een gevoel van rust en kalmte daalt neder in mijn gemoed. En dat is een dubbele weldaad in onzen tijd van onrust en gejaagdheid.

Ware het mij vergund, hier te spreken van mij-zelven, van persoonlijke ervaringen en indrukken, ik zou niet zwijgen mogen van ontroerende sterfgevallen, van levenden , die plotseling werden weggerukt door de macht van den dood. Het is een gewaarwording, die ons telkens op nieuw verbaast en verbijstert, als daar iemand uit onzen naasten kring, geheel onverwacht wordt weggenomen. Wij moesten er eigenlijk wel min of meer gewoon aan geraken, — maar wij doen het niet. Wij