KRONIEK.

komen er telkens, met meerder of minder kracht, tegen in verzet.

En wordt men er ooit meê verzoend, dat de kring van hen, die ons gekend hebben van onze jeugd aai, die ons bij onzen voornaam noemen, al kleiner en kleiner wordt? Wij gelooven het niet.

Daar is zoo veel, dat ons bevreemden blijft, en dat toch zijn goede oorzaak hebben moet bij God. Zoo hebben velen getreurd over de vele regenvlagen en de zware onweersbuien, die los zijn gebarsten boven onze hoofden juist in de weken, waarin het voor ouders en kinderen „vacantie" was. En nu, nu is het weder zonneschijn.

Doch, laat ons toch wachten, voor allen schijn van gemurmureer! Het is toch óók waar, dat deze zomer uitmunt door groote vruchtbaarheid. Inderdaad zeldzaam schoon is ons weiland, en het graan wordt in overvloed gebracht van den akker naar de schuur. Bedriegen wij ons niet, dan hoort men den landman niet klagen — en dat zegt niet weinig.

Het moet voor hem dan ook een heerlijk gevoel zijn, te mogen oogsten, en zijn arbeid in vruchten te zien omgezet. Moge zoo ook ons leven, en ons werk niet ongezegend zijn!

Het komt ons voor, dat wij vooral dan ons verheugen moeten, wanneer wij rondom ons een gelacht zien opgroeien, dat ons werk voortzet, dat, in hoofdzaak, hetzelfde zoekt en wil als wij. Of moeten wij 't als onze roeping beschouwen, ons te gewennen aan het denkbeeld, dat zij, die na ons komen, geheel andere wegen zullen bewandelen, dan die wij betreden hebben? Moeten wij hun van ganscher harte de weelde gunnen van een eigen overtuiging te hebben, onverschillig of die overtuiging met de onze strookt of strijdt? Niets moet ons