KLEINE PIET EN DE DOMINEE.

Hg staat bij de deur van de kerk, gluurt er in: Geen kerkeknecht die hem daar stoort;

Hij hoort er van zondaars en zondig gewin: Piet siddert op dominee's woord.

Een arm'lijk klein ventje, verlaten, alleen, ^ Niets wetend van ouders of plicht,

Geen pet op 't hoofd en zijn buisje van een, Door honger misvormd zijn gezicht.

De grijsaard die op den predikstoel staat,

Wordt boozer steeds, schijnt het; men ziet, Hoe hij met zijn vuist op den kanselrand slaat,

(Als benieuwd wat er in zit, denkt Piet). Hij raast op het volk dat de banken bezet,

('t Zijn prinsessen en prinsen, meent hijBlootsvoets, is Piets wellust hun schoeisel, zoo net,

Zelf in lompen, zijn trots hun kleedij).

De dominee spreekt van hun plicht die gebiedt:

„Vlied 's werelds verstrooiing en spijs De hong'rigen, kleed ook de naakten!" En Piet,

Piet knikt, want die taal vindt hij wijs! En als nu de grijsaard weer staat op den grond,

Stormt Piet op hem af, recht verblijd. „Heer, geef mij mijn maal, zegt zijn lachende mond

En een buis, want dit ben ik haast kwijt!"

Stemmen v. W. en, Fr. 1895. 64