DRIEËRLEI GROOTHEID.

dat bijna allen die bewonderend over de „drieërlei grootheid" spreken, zelfs Vinet, hierover zwijgen. Een dergenen die ervan spreekt is de merkwaardige geleerde Bordas-Demoulin, wiens Eloge op Pascal in 1842 bekroond werd(107). Hij zegt, dat een mensch wel van slechts ééne dezer drie grootheden kan genieten, maar dat het niet zoo is met de volkeren. En voorts: „Ontneem hun ontwikkeling, vrijheid, welvaart, het resultaat zal zijn als in de middeleeuwen bijgeloof, onverdraagzaamheid, ondeugd. Ontneem hun de heilige vroomheid, de menschelijke wetenschap vergaat of ontaardt, de vrijheid loopt uit op anarchie, de welvaart aan eenen kant op weelde en verwijfdheid, aan den anderen op lijden en ellende, als ten huidigen dage. In de middeleeuwen had men behoefte aan onze beschaving; onze beschaving heeft behoefte aan het geloof. Mocht het herleven, zoo zal men de geestelijke en vleeschelijke grootheden, die deze beschaving ontwikkelt, beter en zuiverder zien worden; de grootheid der liefde eindelijk zich vrij zien ontplooien; ze elkander wederkeerig zien steunen en bevruchten, en door hare wederkeerige en onophoudelijke vorderingen de groote toekomst der wereld zien bewerken." Hij beweert dus, dat Pascals sferen meer invloed op elkander oefenen en moeten oefenen dan deze wel erkent. Terecht; maar dit geldt niet alleen, zooals Bordas-Demoulin meent, voor volkeren, maar evenzeer voor den enkelen mensch. Pascal heeft veel waars gezegd (en daarom heb ik hem toen ook nog niet tegengesproken) over de onmacht der lagere sferen tegenover de hoogere, als wij denken aan productiviteit, maar hij gaat te ver als hij het laat voorkomen alsof zij voor haar zonder beteekenis zijn. Eigenaardig maar rechtvaardig is de berisping hem door Gautier (108) te dezer zake toegediend. „Één ding verwondert mij: namelijk dat deze geniale godgeleerde in