HET BEHEER DER KERKELIJKE GOEDEREN.

beraadslagingen in de Synode van 1853 wordt, op voorstel van den afgevaardigde uit Friesland, bet besluit genomen dit concept tot bet volgend jaar aanhangig te houden. En in het volgende jaar oordeelde de vergadering, dat de geschikte tijd nog niet gekomen was om eenen gewenschten uitslag van zoodanige veelomvattende onderneming te mogen hopen.

De Synode had jaren lang een vruchteloozen arbeid verricht. Alle andere kerkgenootschappen schenen de noodige bekwaamheid te bezitten om hare eigene belangen op stoffelijk gebied te behartigen, dat der Hervormden scheen daartoe niet in staat te zijn. Ontdekte het hoogste kerkbestuur verregaande misbruiken, welke bij kerkvoogdijen in het beheer der goederen, onder medeweten of goedkeuring zelfs der collegiƫn van Toezicht, plaats grepen, het mocht zulks den minister bescheidenlijk mededeelen, maar maatregelen tegen die verkeerdheden nemen kon het niet. De kerk moest het aanzien dat de inkomsten der kerk tot onkerkelijke doeleinden werden besteed, zonder voor de belangen der gemeente te kunnen waken. Aandringen kon de Synode op het brengen van wgzigingen in de benoeming en samenstelling van de staatcollegiƫn van toezicht op het beheer, maar als de minister hierin bezwaar zag, bleef het bij het oude. Hoe was dit alles te rijmen met de grondwettige denkbeelden der scheiding van kerk en staat? Moest dit heeten dat ieder bleef op zijn terrein: de kerk op het hare, de staat op het zijne? Was dit dan de vrucht van de vrijheid, in 1848 met zooveel gejubel begroet? Toen scheen het, dat de staat zeer spoedig den scepter zou nederleggen en aan de kerk het recht hergeven van eigen beheer, en ziet, na jaren is die suprematie nog altijd hetzelfde gebleven. Als den staat herinnerd wordt zijne onbevoegdheid om nog langer de voogdij uit te oefenen