lOUIS COUPERUS.

felende wiekjes, omdat die bloemen en die kapellen — die liefde van één dag — zoo vreemd in onderscheid is met dat marmer, dat, zelfs in den dood, eeuwig is: een zoo wijde afstand tusschen die beiden, kapellen en zuilen, of het geheele leven er tusschen ligt."

Het talent, dat wij in zijn veelzijdigheid en het karakter, dat wij in zijne samengesteldheid leerden kennen, heeft dan vooreerst zijne dichterlijke aspiratiën neergelegd in drie bundels: „Een Lent van Vaerzen, Orchideeën en Williswinde." De eerste bundel is in vele opzichten het werk van een beginner, die zijn genre nog moet zoeken, de tweede meer de vrucht van den zich zelf bewust geworden taal-artist, en de derde een verzameling van reeds vroeger gemaakte verzen der jeugd, die alleen waarde hebben door den tegenwoordigen roem van den auteur.

Couperus als dichter!

In een „Lent van Vaerzen" imiteert Couperus nu eens Heine, dan Hooft. Geestig daemonisch is het volgende versje : „Nachtbloesems."

„In dons van wolkjens glijdt ginds

De zilveren sikkel der maan .... Die schijnt een gondel, een bootjen,

Dat vaart op de blauwende baan.

De wolkjens schijnen de golven,

Witgekuifd, met luchtende tint, En de starren zijn zoo schoone leliën,

Als niemand op aarde vindt.

Was die gondel mijn levensbootjen,

Ik nam je, mijn lieve, er in meê, En wij zwierven daar hoog in den hooge,

Alleen op de onmeetlijke zee.