LOUIS COUPEBUS.

Na een oogenblik kwam het kind de kamer in.

— Berenger, sprak de keizerin; het is heel ongemanierd zoo een leven te maken in het park, en dat wel vlak achter het paleis.

Het kind zag haar aan, met zijn ernstig rood gezichtje.

— Ja, mama, beaamde het zacht.

— Wat is er gebeurd? Berengas lippen begonnen te trillen.

— Het is die lamme schildwacht . . . begon hij.

— Wat is er met dien schildwacht ?

— Hij .... hij prezenteerde niet voor me!

— Prezenteerde de schildwacht niet voor je? Waarom niet?

— Ik weet het niet! riep Beranger verontwaardigd.

— Maar hij prezenteert toch altijd?

— Ja maar, nu deed hij het niet. Wel den eersten keer, toen wij voorbijkwamen, maar niet den tweeden keer. . .. We speelden krijgertje, en toen we voor de tweede maal voorbij hem liepen, prezenteerde hij niet!!

Othomar begon te schateren.

— Je hoeft er niet om te lachen! riep Berengar boos; en ik zal het aan papa zeggen, en dan zal je wel zien.

— Maar wou je hebben, Berengar, zei de keizerin; dat iederen keer, als jij met krijgertje-spelen voorbij liep, die man zijn geweer presenteerde?

Berengar bedacht zich.

— Hij kon het toch minstens wel de tweede maal gedaan hebben. Als het nu drie, vier, vijf malen was geweest. Maar de tweede maal pas! .... Wat moeten al de jongens wel van me denken?!

— Hoor eens, Berengar, zei de keizerin; wat er ook gebeurt, het komt in het geheel niet te pas, dat je, wien het ook zij, met leelijke namen noemt, en ook niet, dat je zoo een leven maakt in het park, vlak achter het paleis. Uitschelden, dat doet een kind van een keizer niet, zelfs niet een schildwacht. <Ja daarom dus nu dadelijk naar dien schildwacht toe en zeg, dat het je spijt, je zoo driftig gemaakt te hebben.